Etymologie

De archieven wijzen uit dat het begrip Teut nooit een officiële beroepsbenaming is geweest. Teuten werden aangeduid met het specifieke beroep dat zij uitoefenden: ketellapper of snijder.
Als beroepsgroep werden ze in de Kempen eerder aangesproken met buitengangers of buitengaanders en in Noord-Nederland, waar ze veel handel dreven, met pakman of koopman. Ook kregen zij soms de bijnaam moffen toegemeten. Dit kan wellicht komen door hun Duitsklinkende, Bargoense, spreektaal.
Pas in 1808 duikt de naam voor het eerst op in het boekje: 'Korte beschrijving van het dorp Loemel en deszelfs omtrek' van W.C Ackerdijck (Nijmegen, 1808).

 


Beeld van een Kempische teut op een luchtboog van de St-Janskathedraal in 's Hertogenbosch.

 

Vanuit etymologische standpunt zijn er meerdere verklaringingen voor het woord teut:
  1. Verwijzingen naar de Westgermaanse stam Teutonen (vergelijk: Teutenburgerwald) omdat de teuten met name Duitsland, het land van de Teuten of de Teutonen, handel dreven.
  2. Verwijzing naar het woord tuitelen wat betekent ruilen of versjacheren (vergelijk het Duitse woord Tauschen, ruilen).
  3. Tijgen, een Vlaams woord voor trekken of gaan, een handelskenmerk van de teut.
  4. Een vierde verklaring is mogelijk een afleiding van het woord tuiten of toeten, wat in dit geval op een hoorn blazen betekent. De teuten bliezen soms een schalmei om de komst aan te kondigen. Inwoners van het Belgische Hamont hadden in het verleden de bijnaam Linnentoeters.
  5. Als laatste mogelijkheid mag niet uitgesloten worden dat er helemaal geen etymologische verklaring van het woord bestaat. Het woord is ontstaan in het Bargoens dat de teuten onderling spraken. Op deze wijze zou het woord van de Teutentaal in de algemene spreektaal overgenomen kunnen zijn. Dit kan verklaren waarom het woord noch in historische, verklarende of etymologisch woordenboeken voorkomt, noch in officiële documenten is opgenomen.