Inleiding

Teuten waren een uniek slag van handelaars die van 1500 tot na 1900 vanuit de Belgische en Nederlandse Kempen handel dreven met de Nederlanden en Duitsland met uitschieters tot in Denemarken en Frankrijk. Zij trokken, alleen of in groepjes, voor drie tot zes maanden per jaar naar het buitenland om er te venten met de inhoud van 'de pak': laken, wol, stoffen, koperwerk en vee.
Varkensteuten hadden een sprekende naam, net als de 'haarteuten' die her en der lange lokken van meisjes opkochten om er dure pruiken van te maken. In de wintermaanden kwamen zij thuis om wat te werken op de boerderij of in het winkeltje dat voor de rest van het jaar door de familie gerund werd.

 


Teutenwoning in Eersel uit 1669.

 

De Teutengemeenschappen kenden een complexe organisatie. In de meeste gevallen werkten ze in vennootschappen om de handelsrisico's te beperken. De toelatingsvoorwaarden werden meestal scherp afgelijnd en schriftelijk geregistreerd. De winsten werden gelijk verdeeld onder de vennoten en gehuwde Teuten kregen soms zelfs een tijdje vrijaf om zich bij hun gezin te voegen.

Voor de klanten bestond er een interessant kredietstelsel. Geen wonder dat Teutenhandel bloeide en de Teuten zelf een welvarende groep in de Kempen werden. Dat kwam door uiting in de bouw van grote stenen herenhuizen die opvielen tussen de omliggende lemen hoeves. Vanaf 1850 werd hun handel in hoog tempo voorbijgesneld door de nieuwe industriële samenleving met haar nieuwe manieren van handel drijven. De Eerste Wereldoorlog betekende door de afsluiting van de Nederlandse grens de economische doodsteek voor de laatste Teuten. Een tijdperk was voorbij.